Arie van den Brink kwam uit een gezin van twaalf kinderen, waarvan de vader iedere week zijn loon verdronk. De moeder deed de was voor welgestelde mensen en zorgde ervoor dat haar kinderen iets te eten kregen. Op de lagere school werd hij door zijn meester vernederd. Toen hij een keer om een beetje water vroeg, werd hem dat geweigerd, waarop hij vroeg of hij naar de wc mocht. Daar dronk de kleine Arie uit pure wanhoop het spoelwater uit de pot, hetgeen door de onderwijzer ontdekt werd. Hij moest daarop de klassen langs en overal vertellen dat hij ‘een klein vies mannetje was dat uit de wc dronk’.
Zijn zoon Wulfert heeft het voorval beschreven in een boek over zijn vader: Vaderliefde (2006). De schrijver is geboren in 1941 dus heeft zijn vader alleen gekend in de periode na Spanje. Hij beschrijft zijn vader als iemand die ‘grossierde in mislukkingen’. Arie van den Brink was in de jaren veertig tuinman, hield bijen en kweekte zijderupsen. In zijn jeugd was hij betrokken bij de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). In 1935 opende hij een winkel in buitensportartikelen in de Hilversumse Herenstraat. Al na enkele maanden volgde het faillissement. Ervaring op dat terrein had hij zelf opgedaan door in de jaren dertig te gaan kamperen in een zelfgemaakte tent en te gaan skiën in de Alpen. Er zijn foto’s van hem met vriendinnen op de ski, gemaakt met Arie’s Leica. Dat getuigt van zelfvertrouwen voor een jonge arbeider, schrijft zoon Wulfert. Hij vraagt zich hardop af of zijn vader dat bij de AJC heeft ontwikkeld.
Op de gezinskaart in het Bevolkingsregister van Hilversum staat bij Arie als beroep ‘smid’ ingevuld. Dat is echter doorgestreept. Het daarna toegevoegde ‘winkelier in buitensp. art.’ is doorgehaald op 2 mei 1935.
Van den Brink is niet in Nederlandse militaire dienst geweest. Hij was vrijgesteld wegens broederdienst.
Begin januari 1937 is Arie van den Brink samen met twee Hilversumse kameraden, Jan Andries Cornelis de Wit en Jan Antonie Johannes Koestal, vertrokken naar Spanje. Op 20 maart 1937 heeft het drietal zich gemeld op het Nederlands Consulaat in Parijs met het verzoek om repatriëring naar Nederland. Zij lieten de aspirant vice-consul J.H. Cramwinckel weten dat zij niet in Spanje gevochten hadden en dat ook nooit van plan waren geweest. "Juist omdat men hen had willen dwingen te vechten waren zij op het laatste oogenblik erin geslaagd te ontvluchten”, aldus de vice-consul in een brief aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij die gelegenheid heeft Van den Brink te kennen gegeven dat hij van beroep bankwerker was (Zijn adres in Hilversum was Heidestraat 3, waar hij bij zijn broer inwoonde). De drie Hilversummers zouden als werklozen naar Parijs zijn vertrokken, waar zij in een cafeetje op het Gare du Nord een man hadden gesproken die hen had voortgeholpen naar Spanje, steeds in de veronderstelling dat daar werk te vinden was. De Wit leverde bij Cramwinckel zijn voorlopig paspoort in, Koestal en Van den Brink deden hetzelfde met hun geldige paspoort. Daarop kregen zij ieder 15 francs voor het levensonderhoud en werden op transport gezet naar het vaderland. Zij hadden op de vice-consul een redelijk betrouwbare indruk gemaakt, maar hij achtte een verder onderzoek naar hun antecedenten gewenst.
Op verzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken liet de burgemeester van Hilversum in april 1937 door de politie ter plaatse een onderzoek instellen naar het wel en wee van de drie mannen in Spanje. Daar deed het drietal hetzelfde, maar iets uitgebreider verslag, als in Parijs. ,,Ongeveer half Januari 1937, den juisten dag en datum weten wij niet meer, zijn wij met ons drieën per trein van Hilversum naar Parijs vertrokken om aldaar werk te zoeken bij de opbouw van de wereldtentoonstelling. Dit gelukte ons echter niet omdat vreemdelingen niet te werk worden gesteld.
Opzekeren dag maakten we in een klein café, nabij de ‘Gare de Nord’ te Parijs kennis met een ons onbekende man, die ons mededeelde dat wij in Spanje zeer zeker werk zouden kunnen krijgen aangezien veel mannen naar het front waren vertrokken. Hij zou daar voor kunnen zorgen.
Voor ons vertrek uit Hilversum hadden wij ook al dikwijls gehoord, dat in Spanje werkkrachten gezocht werden, zoodat wij beslooten naar dit land te gaan. Op een bepaald uur moesten wij ons naar een station te Parijs vervoegen, waar wij van dien onbekenden man spoorkaartjes kregen voor de reis Parijs-Perpignan. Wij reisden in gezelschap van een honderdtal Amerikanen, die evenals wij, naar Spanje gingen om te werken. In Perpignan stapten wij over in autobussen en reden daarmede naar Vigeires (Spanje).
We vertoefden aldaar eenige dagen, zonder dat we iets behoefden te doen. Daarna gingen wij verder naar Albacete waar wij in militair uniform werden gestoken, doch geen wapens ontvingen. Na een kort oponthoud ging de reis weer verder naar Villa Nueva de la Gara. In laatstgenoemde plaats werden wij in barakken ondergebracht en werden we militair afgericht. Den geheelen dag exerceeren en andere oefeningen. Het was echter heel gemakkelijk en we werden er niet moe van.
In deze barakken vertoefden menschen van verschillende nationaliteiten. Ongeveer 3 weken bleven we hier en gingen toen op een zekeren dag terug naar Albacete, waar ons wapens, patronen en gasmaskers werden uitgereikt. Dienzelfden dag werden we op groote vrachtauto’s geladen en, zooals ons later bleek, naar het front gereden. Volgens onze berekening lagen we ongeveer 35 K.M. ten Zuid-Oosten van Madrid. Wij zaten in de 3e loopgraaf van het front van Jarama boven op een heuvel. Op afstanden van ongeveer 200 en 300 meter voor ons bevonden zich de 2e en 1e loopgraaf. Nadat wij daar ongeveer 2 dagen hadden vertoefd, kwam er van de zijde van ‘Franco’een hevig artillerievuur en verschenen boven ons vliegtuigen van de rechtse luchtmacht, die bommen wierpen.Wij schrokken geweldig en dachten, dat de wereld zou vergaan, zoo’n lawaai en geschreeuw en gekerm was er om ons heen. Na afloop van het bombardement hebben wij ons ziek gemeld en werden wij vervoerd naar een hospitaal in de omgeving van Morata. Wij kwamen in behandeling bij een Duitschen dokter, die ons 14 dagen ‘rust’ voorschreef, om weer op verhaal te komen. Gedurende deze rusttijd zagen wij kans ‘Burgerkleeding’ te stelen en namen wij op zekeren avond de vlucht, omdat wij wel zagen, dat dit de eenige kans was om uit Spanje weg te komen. Te voet, meerijdend op auto’s gingen we in de richting van Valencia, totdat wij bij het oversteken van een rivier door militie-soldaten werden aangehouden. Een officier wisten wij echter wijs te maken, dat we op weg waren naar Valencia om dienst te nemen op de regeeringsvloot. Hij geloofde ons gelukkig en hielp ons voort per trein naar Valencia, waar wij ons bij den Nederlandschen consul vervoegden. De consul verschafte ons de middelen om naar Barcelona te gaan en nadat wij ons daar ook bij den Nederlandschen consul hadden gemeld, vertrokken wij met zijn hulp een week later met een Fransche boot naar Marseille. Met hulp van den Consul aldaar gingen we via Parijs naar Holland.
Wij zijn door niemand geronseld voor Spanje. Het reisgeld Hilversum-Parijs hebben we zelf opgespaard. In Parijs is de verdere reis voor ons betaald door ‘een onbekende’ zooals wij reeds hebben gezegd. In Spanje aangekomen hebben we dadelijk wel gemerkt, dat wij voor het leger bestemd waren, maar het was ons onmogelijk om toen de vlucht te nemen. Wij hebben wel dikwijls bij de autoriteiten geprotesteerd, dat wij als soldaat werden gebruikt, maar dat hielp allemaal niets. Daarbij kwam nog, dat wij geen van allen een woord Spaansch kenden, zoodat gedachtenwisseling heel moeilijk was. In Spanje hebben we geregeld te eten gehad, wel niet zo goed als wij in Holland gewoon waren, maar het ging toch.
Ons soldij bedroeg 6 peseta per dag, maar we hebben in totaal maar 60 peseta ontvangen. Onze kleeding, die wij droegen bij ons vertrek in Holland, alsmede onze koffers met ondergoed en gereedschappen hebben wij in moeten leveren en zijn wij kwijt. Wij hebben geen andere kleeding meer, dan hetgeen wij voor onze vlucht uit het hospitaal bij Morata hebben ‘weggenomen’.
Wij blijven er bij, dat wij niet ‘vrijwillig’naar het Spaansche front zijn geweest, maar door omstandigheden zijn gedwongen. Toen wij eenmaal in Spanje waren konden wij niet meer terug.”
Dit verhaal heeft nog een staartje. Toen Van den Brink en Koestal zich in januari 1939 tot het ministerie van Buitenlandse Zaken wendden met het verzoek hun paspoorten terug te krijgen, bleek dat deze inmiddels – ‘door een misverstand’ – waren verlopen. Sneu voor alle betrokkenen, zo lijkt het, want de mannen wilden juist naar Duitsland gaan om daar werk te zoeken, waarmee ze hun schulden van fl. 30,76 per persoon (de kosten van de reis Valencia-Hilversum, destijds door de overheid voorgeschoten) konden vereffenen.
In de bundel Vaderliefde schrijft Wulfert dat zijn vader thuis weigerde iets over zijn tijd in Spanje te vertellen. ,,Waarom, heb ik nooit precies begrepen. Wilde hij zich als een held gedragen maar kreeg hij daar de kans niet voor? Was hij geschrokken van het gebrek aan eenheid in het linkse kamp waar anarchisten, communisten en trotskisten conflicten met elkaar uitvochten. Zag hij in dat links de oorlog niet kon winnen? "
Uit het vervolg blijkt echter dat Arie toch wel iets heeft losgelaten, maar het verhaal is enigszins anders dan dat wat hij aan de Hilversumse politie heeft verteld.
"In ieder geval was er bij hem sprake van teleurstelling en frustratie. Misschien voelde hij zich eenzaam. Zijn beste vriend, met wie hij naar Spanje was gegaan, werd dodelijk getroffen door een verdwaalde kogel. (...) Hij probeerde terug te gaan naar Nederland. Dat was niet eenvoudig, want vechten in vreemde krijgsdienst is verboden. Wanneer hij Nederland op de gebruikelijke wijze binnen zou komen, kon hem dat zijn Nederlanderschap kosten. Hij zag kans als verstekeling aan boord te komen van een Engelse kolenboot met de bestemming Hull. Daar kon hij de boot naar Rotterdam nemen. De douane heeft hem niet gezien, maar vanaf dat moment stond zijn leven in het teken van de BVD. Zij wisten dat hij in Spanje had gevochten. Iedere dag werd er thuis over de BVD gepraat. Mijn ouders dachten dat ze achter alles zaten wat bij mijn vader misging. En er ging bij hem nogal eens iets mis. Hij grossierde in mislukkingen. Allemaal de schuld van de BVD. Ze zaten achter de geweigerde kredieten, zijn talloze ontslagen en de sollicitaties die altijd op het allerlaatste moment misliepen.”
- Bevolkingsregister Hilversum
- Wulfert van den Brink, Vaderliefde, Amsterdam 2006
- Nationaal Archief, 2.05.03, Ministerie van Buitenlandse Zaken, A-dossiers 1815-1940, A-197-bis Spanje, Hulp en Bijstand i.v.m. onlusten in Spanje, nr 1679